klik op een titel om het hele verhaal te lezen
Korte verhalen
MIDDELKERKE 1
​
De studio op acht hoog heeft zicht op zee. Op de website stond dat er een ‘cosi terrasje’ was. De vrouw met de sleutel heeft het terrasje al gereduceerd tot ‘het balkon’. Het balkon is een vijftig centimeter brede richel met een balustrade in aluminium en plexiglas. Een veredelde dakgoot. Ik kan er welgeteld één klapstoeltje kwijt. Twee zouden ook kunnen, maar ik vind er maar eentje. Voor ik ga uitpakken rook ik een sigaret op de richel. Ik bestel een pizza die ik oppeuzel op de richel. Ik zie het strand leeglopen. Vanop mijn klapstoel op de richel. In de studio vind ik een halve fles Pineau de Charante en ik maak die soldaat. De restjes Porto en Gordon Gin gaan er ook aan. Allemaal op de richel. ‘s Nachts word ik wakker van de kou. Ik strompel naar binnen. Tegen de middag word ik opnieuw wakker op de zetel. Op het salontafeltje vind ik een stuk pizzadoos waarop met alcoholstift iets gekrabbeld staat. In mijn handschrift. Er staat: “Ik hoor de zee. Maar ik RUIK haar niet!!! Ik stap op de richel. Ik adem diep in en neem een sigaret.
​
​
​
MIDDELKERKE 2
De zee trekt ons aan, zegt men. De mensen onder mij zien er niet uit alsof ze de roep van de zee gehoord hebben. Ze lummelen wat rond, onwennig, uit hun comfortzone gehaald, proberend te achterhalen wat hier nu precies van hen verwacht wordt. Ze gaan op handdoeken liggen met zand, ze laten zich boule-de-berlins aansmeren met zand, eten ijsjes met zand, drinken cola met zand. Ze doen alsof ze door het jaar ook wel eens in een restaurant eten of op een terras een veel te dure sangria bestellen. Maar ze vallen door de mand door toedoen van het kind dat een beetje dwars is. Des avonds spreken ze duidelijk af dat het een fijne dag was. “Dit was een fijne dag”, zeggen ze dan. Het mokkende kind wordt vermanend toegesproken omdat het weigert te beamen dat het een fijne dag was. “Het was een zéér fijne dag”, beslissen ze tenslotte, “maar er moet er natuurlijk weer eentje mokken”. Het kind blijft erbij dat het gewoon de zoveelste vervelende rotdag aan het strand was. Vanop mijn richel op de achtste verdieping kijk ik op deze mensen neer. Ik denk dat ik maar weer eens een pizza bestel.
​
​
​
MIDDELKERKE 3
​
Vanop mijn balkon staar ik naar wat er zoal beweegt op het strand en op de dijk. Het is bloedheet. Er loopt een massa volk. Niemand beleeft er plezier aan. Twee mannen trekken mijn aandacht. Twee zeventigers die het gekrioel op de boulevard trotseren en steeds opnieuw hetzelfde stukje op en neer wandelen. Ze houden allebei de linkerhand op de rug en zwaaien lichtjes met rechter. Hun ruggen zijn licht gebogen en ze hinken met een been. Ze schaatsen. De mannen praten niet, ze weten wat de ander denkt. Ze zijn elkaars andere helft, al zeker zeventig jaar. Als ze voor de zevende keer onder mijn richel voorbij komen is er nog steeds niemand die hen heeft opgemerkt. Zouden ze ervan genieten om een keer niet aangestaard te worden? Of gaan ze hun baantjes blijven trekken tot er iemand roept: “Kijk daar, een tweeling!”?
​
TEGENPOLEN 1
​
We zaten in de auto. We waren op weg naar huis. Antoine was er niet bij. Hij zal wel weer ergens aan het voetballen geweest zijn. Mijn vader stuurde en rookte. Mijn moeder zat naast hem en gaf aanwijzingen. Rood! riep ze, en Fietser! Mijn vader zweeg en stuurde en rookte. Ik zon op een manier om duidelijk te maken dat ik daar tegen mijn zin zat, in die auto. Ik zei: Bah, het stinkt hier. Mijn vader keek kort opzij naar mijn moeder, en hij zweeg en rookte en stuurde. Mijn moeder zei dat ze geen lessen te krijgen hadden van een snotter van twaalf. En meteen daarna: Tegenligger! Mijn vader zuchtte, gooide nog een blik op mijn moeder en zweeg, rookte en stuurde verder. Omdat mijn rothumeur nog helemaal niet over was, zei ik dat ik niet begreep hoe iemand zo’n stinkende rotzooi kon roken. Mijn moeder keek naar mijn vader en zei: Zeg jij ook eens wat! Mijn vader haalde zijn schouders op, keek naar mijn moeder, zuchtte, zweeg en rookte en stuurde. Zo ging het nog een hele tijd door tot we eindelijk thuis waren en we daar elk in onze eigen plek ongelukkig konden zijn.
TEGENPOLEN 2
​
Op mijn dertiende rookte ik mijn eerste sigaret. Op mijn veertiende werd ik voor de eerste keer in dronken toestand van de oprit geschraapt en naar binnen gesleept, vooraleer de buren iets in de gaten konden krijgen. Op mijn vijftiende zei ik dat ik de school moe was. Op mijn zestiende vertelde mijn moeder overal hoe hard ik haar teleurstelde. Mijn vader deed niets, behalve zuchten, de schouders ophalen en vers gerolde sigaretten aansteken. Vanaf mijn zeventiende vertelde mijn moeder me gedurende vijf jaar gemiddeld drie keer per dag hoe erg het voor haar was dat ik mijn leven zo vergooide. Ik was in die periode nochtans al drie keer gestopt met roken. Mijn moeder hoefde me trouwens niet te vertellen wat een puinhoop ik ervan maakte. Dat had ik zelf ook wel door. En het was allemaal nog veel erger dan zij kon vermoeden. Ik liet mijn ouders vijf jaar lang betalen voor studies die ik na twee weken al definitief opgegeven had. Ik leefde alleen nog ‘s nachts, en trok enkel nog op met vrienden die dat ook deden. Alleen Tine had me daar uit kunnen halen. Maar dat liet ik niet gebeuren. Ik sloeg op de vlucht.
TEGENPOLEN 3
​
Op mijn drieëntwintigste ben ik twee jaar van de aardbodem verdwenen. En toen was ik in een klap vijfentwintig. Alleen mijn goede vriend De Vlerk wist waar ik zat. Na twee jaar sprong De Vlerk op een dag in zijn auto omdat hij me per telefoon niet kon bereiken. Na een rit van ruim drie uur belde hij bij me aan met de boodschap dat mijn moeder gestorven was. Omdat ik op dat moment niet thuis was, blijf hij nog uren op de drempel zitten. Helemaal verkleumd bracht hij me op de hoogte. Toen ben ik op de plek waar ik twee jaar gewoond had ook van de aardbodem verdwenen. Ik ben er nooit meer teruggekeerd. Van mijn vader hoorde ik dat mijn moeder al minstens vijf jaar ziek moest geweest zijn, maar dat ze hem dat had verzwegen tot twee weken voor haar dood. Hij kwam er per toeval achter. Zelf vond mijn moeder tot haar laatste snik dat niemand daar zaken mee had. Ruim vijfentwintig jaar geleden was dat. Mijn vader is nu een stuk in de tachtig, en nog altijd in goede gezondheid. Hij rookt nog steeds in de auto. Maar hij zucht veel minder dan vroeger.
TEGENPOLEN 4
​
Deze morgen stond ik in de krantenwinkel. Voor mij stond een struise dertiger, met een gebeitelde kop en reusachtige ruwe handen. Onmiskenbaar een bouwvakker. Hij knikte één keer naar de winkelier en stak twee half kromme vingers op. De man van de winkel begreep hem perfect. Hij dook als het ware onder zijn toog. Luttele seconden later liep de bouwvakker de deur uit met twee flessen goedkope wodka in zijn bouwvakkerstas. De winkelier keek hem na, schudde het hoofd en haalde zijn schouders op. Polen, zei hij, mij bijna verontschuldigend aan kijkend. Ik zei: Lucky Strike blauw tabak, en ik legde gepast geld neer. De man van de winkel zei dat hij verder niets tegen Polen heeft. Ik zei: Dank u, en liep de winkel uit. De Pool reed net weg in een gehavende bestelwagen, waarin nog minstens drie andere Polen zaten. Ze waren allemaal aan het roken. Misschien is het door dat roken dat ik plots aan mijn vader dacht. En daardoor ook aan mijn moeder, die gestorven is in de overtuiging dat er van haar tweede zoon nooit iets terecht zou komen. Ik denk dat er daar ergens in Polen een moeder bijzonder trots is op haar zoon.
VLUCHTGEDRAG
Het probleem met mij is dat ik bindingsangst heb. Zegt Merel. En ook dat ik vluchtgedrag vertoon. Merel zegt verder nog dat mijn navelstreng niet is doorgeknipt en dat ik daarom last heb van verlatingsangst. Merel zegt dat het een het ander niet uitsluit. Het probleem met Merel is dat ze meestal gelijk heeft. Merel zegt trouwens ook nog dat ik niet kan praten en dat ik niet kan luisteren. Nu vraagt ze mij wat ik ervan denk. Omdat ik niet echt heb gehoord waarover ik iets moest denken zeg ik maar dat ik net met iets praktisch bezig was. Dat ik iets moet opschrijven om het niet te vergeten. Dat ik de wekker moet zetten. Dat zeg ik. Maar in werkelijkheid kan ik alleen maar denken: ik wil hier weg, ik wil hier weg, hoe geraak ik hier in godsnaam weg. Merel schudt echter het hoofd en begint alweer aan een nieuwe monoloog. Uiteindelijk slaag ik erin haar de mond te snoeren door keihard LAAT ME MET RUST te roepen. Daar heeft ze niet van terug. Denk ik. Maar na enkele seconden stilte tovert ze alweer die zelfvoldane glimlach op haar gelaat en zegt ze: zie je wel. Vluchtgedrag.
DUVEL
Vroeger had Samuel zo vaak een kater dat hij eraan gehecht was geraakt. Hij gaf zijn kater een naam en speelde er wat mee: hij lokte hem en vervolgens verjoeg hij hem weer. Dat aantrekken gebeurde door veel bier te drinken. Het afstoten ook. De kater van Samuel heette Duvel.
Maar dat is allemaal lang geleden. Tegenwoordig leidt Samuel een gematigd leven, met een vaste baan, een grotendeels afbetaald huis en een vrouw. Af en toe loopt hij nog eens tegen vrienden van vroeger aan. Dan vertellen de oude makkers elkaar hoe het hen vandaag vergaat: vaste baan, bijna afbetaald huis, een vrouw. Onvermijdelijk worden er ook herinneringen aan de vervlogen wilde jaren boven gehaald. “Maar zijn Duvel is dood hoor”, zeggen de vrienden dan lachend tegen de vrouw. De vrouw straalt dan een beetje, want dat is haar verdienste.
Samuel zegt niets. Hij heeft last van heimwee. Hij mist zijn oude kater.
DE THEORIE EN HET INZICHT 1
​
Toen Johan voor het eerst hoorde over de THEORIE lachte hij hard, hij sloeg met zijn vlakke hand op de toog en gaf nog een rondje. Dat is wat Johan hoofdzakelijk doet in het leven: hard lachen om theorieën die aan de toog verkondigd worden en vervolgens rondjes geven. Johan heeft op die manier al veel vrienden gemaakt. Maar deze THEORIE – dat het de kinderen zijn die hun ouders uitkiezen – liet Johan niet los, meer zelfs: ze fascineerde hem mateloos. Omdat hij zich niet belachelijk wilde maken zweeg hij er over in alle talen, maar de THEORIE bleef in zijn hoofd malen en malen, hoe hard hij er ook om lachte en hoe hard hij ook beweerde er niets van te geloven. Van lieverlee gaf Johan nog een paar rondjes en hij maakte die avond nog een stuk of wat vrienden.
​
DE THEORIE EN HET INZICHT 2
​
De THEORIE liet Johan niet los. “Ik herinner me er nochtans niets van”, dacht Johan, “maar misschien is dat wel normaal”. Vervolgens ging hij nadenken over argumenten waarvoor hij als ongeboren kind bezweken zou kunnen zijn om zijn ouders uit te kiezen als zijn ouders. Hij kon niets verzinnen, geen enkel element dat hem voorkwam als een valabele reden om uitgerekend voor die twee overstag te gaan. Noch met zijn vader, noch met zijn moeder had Johan had een goede band, en hoe ver hij ook terug ging in de tijd, hij kon zich niet herinneren dat dat ooit anders geweest was. Die lui waren gewoon niet geschikt. “Wat een lachwekkende THEORIE!”, riep hij uit. “Kom, ik geef er nog een!”. Zijn nieuwe vrienden hadden geen idee waar hij het over had, maar ze juichten en bestelden blijgemutst een pint op Johans kosten en ze klonken vrolijk op de THEORIE.
​
DE THEORIE EN HET INZICHT 3
​
Johan zat schijnbaar te dommelen in de hoek van de bar. Maar hij sliep niet. Zijn dronken kop draaide op volle toeren. Johan dacht aan de vrouwen in zijn leven. Dat waren er best wel veel geweest, bedacht hij, maar altijd was er wel wat mis mee. In zijn hoofd spookte ondertussen ook nog altijd die verdomde THEORIE dat kinderen hun ouders zouden uitkiezen. Johan dacht aan de relatie met zijn ouders en Johan dacht aan zijn relaties met vrouwen. Johan bedacht dat hij wat vrouwen betrof altijd op de verkeerde viel. Johan bedacht ook dat hij als ongeborene voor de verkeerde ouders had gekozen. En zo kwam Johan tot het INZICHT. Plots sprong hij van zijn barkruk en met wijd open gesperde ogen verkondigde hij: “Miljaar, ik heb altijd al voor de verkeerde gekozen!”. Iedereen bestelde iets. De waard knipoogde schalks en glimlachend schreef de drankjes bij op Johans rekening.
​
DE THEORIE EN HET INZICHT 4
​
Johan was niet tevreden. Een ridicule THEORIE was uitgegroeid tot het INZICHT dat al zijn mislukkingen te herleiden waren tot zijn eigen onvermogen om goede keuzes te maken. Wat een rotzooi! Wat een ellende! Maar zoals het altijd gaat, ging er op het dieptepunt van zijn gemoedstoestand een lichtje aan. En toen wist Johan plots precies hoe de vork in de steel zat. “Weet je wat het is?”, lalde hij tot een wat verlopen vrouw die toevallig naast hem beland was. “Ik ben omringd door onzichtbare ongeboren niet-besluitvaardige baby’s”. De vrouw lispelde hem zacht toe dat ze best een kind van hem wou hebben. Na het laatste rondje belandden ze samen in Johans bed. Op dat moment nam ergens een ongeboren kind een ultiem besluit. De volgende morgen werden Johan en de vrouw samen wakker. Hoe dat kwam wisten ze niet meer. Ze hadden hun kleren nog aan.
​
EEN PRAKTISCH INGESTELDE VROUW
​
Toen hij een tijdlang samen was met een vrouw die niet praktisch ingesteld was, ontwikkelde hij iets dat leek op een voorliefde voor mensen die van aanpakken weten. De relatie met de niet praktisch ingestelde vrouw ging daaraan ten onder. Toen kwam er in zijn leven een nieuwe vrouw. De nieuwe vrouw had alle eigenschappen waar hij naar verlangde, het was een verademing: een praktisch ingestelde vrouw. Ze stak de handen uit de mouwen, ze kreeg dingen voor elkaar, ze maakte plannen en ze voerde die nauwgezet uit, en dat elke dag opnieuw.
Het was de periode waarin veel van hun vrienden en kennissen veertig werden. De praktisch ingestelde vrouw ontpopte zich tot een vermaard organisator van surpriseparties voor veertigjarigen. Al hun vrienden lieten haar een verjaardagsfeest organiseren voor hun partners, bij wijze van verrassing voor hun veertigste verjaardag. Op den duur begonnen de op die manier door hun partners verraste partners haar op hun beurt ook te vragen om verrassings-bedankings-feestjes terug te organiseren voor hun attente wederhelften, uit dankbaarheid voor het verrassings-verjaardags-feestje ter gelegenheid van hun veertigste verjaardag. Het was een geweldig succes, er was een wachtlijst van wel drie jaar. En omdat de praktisch ingestelde vrouw zo praktisch ingesteld was, bezorgde ze al die vrienden ook nog een kalender waarop al die verrassingsfeestjes voor de komende drie jaar heel overzichtelijk op een rijtje stonden.
Het moet in die periode geweest zijn dat hij heimelijk opnieuw afspraakjes begon te maken met zijn vorige vriendin, de niet praktisch ingestelde vrouw.
​
MEISJES VAN MIJN LEEFTIJD 1
​
Onlangs ontmoette ik een meisje van mijn leeftijd. Hoe lang was dat niet geleden! Ze worden steeds zeldzamer, de meisjes van mijn leeftijd. Meisjes genoeg hoor, maar ze zijn meestal zo jong! Vrouwen van mijn leeftijd: massa’s. Maar meisjes? Van mijn leeftijd? Nee, die vind je niet meer. Het duurde dan ook lang voor het tot me doordrong dat dit er werkelijk eentje was. Alles klopte: ze giechelde de hele tijd om onduidelijk redenen, ze droeg kleren die objectief gezien helemaal niet bij elkaar pasten, maar die dat wel deden omdat ze een meisje was, ze praatte veel en snel en zonder enige vorm van deskundigheid en ze knoopte daar werkelijk heel naïeve meningen aan vast. Allemaal dingen die bijdragen aan de onweerstaanbaarheid van meisjes. Eén glimlach en alles is vergeven. Lang geleden dat ik nog zo had horen praten, giechelen en gekleed had zien gaan door een leeftijdgenote. Toen sprak ze over haar vriend, net zoals meisjes dat doen. Toen herinnerde ik het me weer: bij jongens als ik konden meisjes van mijn leeftijd wel giechelen en hun hart uitstorten, maar verder waren ze compleet compleet compleet onbereikbaar.
MEISJES VAN MIJN LEEFTIJD 2
​
“Waarom zoek je geen meisje van je eigen leeftijd?”, riep mijn moeder uit.
Ik dacht: “Nou breekt mijn klomp”.
“Ze is vierentwintig, moeder. Amper vier jaartjes ouder dan ik”.
Nu ja, strikt genomen dacht ik dat natuurlijk niet, dat van die klomp. Niemand denkt werkelijk dat nou hun klomp breekt. Behalve een Nederlander misschien. Maar er is op dat moment wel iets gebroken tussen mijn moeder en mij. Wat later brak ik ook met dat meisje van vierentwintig. Niet omwille van die paar jaartjes, maar gewoon omdat ik haar niet leuk meer vond. Gisteren zag ik haar voor het eerst terug, na meer dan vijfentwintig jaar. Ze vertelde me dat ze onlangs terug in de buurt is komen wonen. Ze vertelde me dat ze drie kinderen heeft die alle drie afgestudeerd zijn en goede banen hebben. Ze vertelde dat ze een fijne man heeft. Ze zei dat ze het me nooit kwalijk genomen heeft. Dat mijn moeder nu eenmaal een dominante vrouw was waartegen ik niet op kon. Ze zei dat ze het allemaal begreep. En dat ik mentaal ook nog zo jong was, destijds.
En toen dacht ik het weer: “Nou breekt mijn klomp”.
​
100 JAAR EENZAAMHEID
naar Gabriel García Márquez - een korte samenvatting
​
Úrsula Iguarán’s grootste angst is om kinderen te krijgen met een varkensstaart. Want Úrsula Iguarán en haar man José Arcadio Buendí zijn neef en nicht, dus dan kan dat gebeuren. Hun kinderen zijn echter volkomen normaal. Hoewel …
De oudste zoon – José Arcadio junior – maakt als tiener een kind bij Pilar Ternera, een kaartlegster en een soort vriendin van de familie. Dat kind wordt Arcadio gedoopt. Sorry, dat kind wordt José Arcadio gedoopt, maar voor de duidelijkheid wordt het gewoon Arcadio genoemd. Nadat zijn kind is geboren gaat José Arcadio junior doodleuk 65 keer de wereld rondreizen.
Zijn broer, Aureliano, is maar een saaie piet, tot hij smoorverliefd wordt op de negenjarige Remedios Mocote, en met haar trouwt. Remedios Mocote overleeft haar eerste zwangerschap niet en Aureliano maakt dan maar een kind bij Pilar Ternera, een kaartlegster en een soort vriendin van de familie. Zij krijgt van Aureliano een jongetje dat ze Aureliano José noemen. Vervolgens doopt Aureliano zichzelf om tot kolonel Aureliano Buendía en gaat hij een opstandelingenleger aanvoeren.
José Arcadio (de oude) en Úrsula Iguarán, die maken ook nog een kind, hun dochter Amaranta. Wat later wordt ook nog Rebeca, het kind van een verre verwant – waar ze nog nooit van gehoord hebben – bij hen afgeleverd. Ze nemen Rebeca in hun gezin op. Rebeca en Amaranta beginnen een vete omwille van de gunsten van hun pianola-leraar, Pietro Crespi. Pietro Crespi kiest na lang talmen voor Rebeca, maar het huwelijk gaat uiteindelijk niet door, want Rebeca papt tegen dan aan met José Arcadio – de avonturier – die terug thuis gekomen is nadat hij 65 keer de wereld is rond gereisd.
Ondertussen schiet Aureliano – de kolonel – zich het heldendom in. En hij schiet ook kwistig met zijn goede genen. Naast Aureliano José krijgt kolonel Aureliano Buendía bij 17 verschillende vrouwen nog eens 17 zonen, die allemaal Aureliano heten en die voor het gemak de 17 Aureliano’s genoemd worden. De 17 Aureliano’s herken je meteen aan het askruisje op hun voorhoofd. Dat is er ooit een keer opgezet en gaat er nooit meer af.
Arcadio – u weet wel, de zoon van José Arcadio en Pilar Ternera de kaartlegster – trouwt met Santa Sofia de la Piedad en krijgt met haar 3 kinderen: de tweeling Aureliano Segundo en José Arcadio Segundo, en een meisje, Remedios de Schone.
Remedios is inderdaad beeldschoon en bovendien zo puur van hart dat ze op een dag gewoon ten hemel stijgt. José Arcadio Segundo is een beetje een eenzaat, maar Aureliano Segundo is een beest. Het is dan ook een beetje verwonderlijk dat hij trouwt met een kwezel als Fernanda del Carpio, die zo vroom is dat je er een beetje bang van wordt. Het pleit dan ook bijna voor Aureliano Segundo dat hij zijn hele huwelijk lang aanhoudt met Petra Cotes, die het trouwens ook doet met zijn tweelingbroer José Arcadio Segundo.
Fernanda del Carpio schenkt Aureliano Segundo drie kinderen: Renata Remedios (bijgenaamd Meme), José Arcadio (de 3de) en Amaranta Úrsula. Renata Remedios (bijgenaamd Meme) wordt door haar moeder verbannen omwille van een affaire met de wat ordinaire Mauricio Babilonia. Haar broer José Arcadio zal veel later de goudschat vinden die zijn overgrootmoeder Úrsula Iguarán vernuftig verstopt had. Vanwege dat goud wordt hij vermoord door vier jonge jongens die hij – niet zonder bijbedoelingen – naar zijn huis had gelokt. Zijn zus Amaranta Úrsula trouwt met Gaston, een Belg die ze prompt laat zitten wanneer ze haar neef Aureliano Buendía Babilonia terugziet.
Wacht, u weet natuurlijk nog niet wie Aureliano Buendía Babilonia is. Wel, u herinnert zich Renata Remedios (bijgenaamd Meme) die door haar moeder verbannen wordt omwille van een affaire met de wat ordinaire Mauricio Babilonia? Wel, die Renata Remedios, die was in verwachting. Mauricio Babilonia is ondertussen doodgeschoten en Renata Remedios zelf is verbannen. Ze noemt haar kind Aureliano Buendía Babilonia. Dat kind zal uiteindelijk weer in de familie opgenomen worden, maar van zijn grootmoeder – de kwezel Fernanda del Carpio – mag hij niet buiten komen.
Vele jaren later, als de rest van de familie al lang dood is, woont Aureliano Buendía Babilonia moederziel alleen in het familiehuis, tot zijn nicht Amaranta Úrsula – die trouwens niet weet dat zij zijn nicht is – terug op de proppen komt, en prompt met hem een relatie begint, waarna ze haar man Gaston de Belg de bons geeft. Natuurlijk maakt Aureliano Buendía Babilonia zijn nicht Amaranta Úrsula zwanger.
Hun kind, dat toevallig Aureliano heet – wel, dat kind, dat heeft een varkensstaart. Maar dan zijn we wel al honderd jaar verder.
BANAAN
​
Heel heel lang geleden aten we boterhammen met banaan. Mijn broer, mijn moeder en ik. Mijn broer was zes en hij moest nog leren hoe je een boterham met banaan smeert. Ik was al zeven en ik mocht het voor doen. Op een grote boterham sneed ik flinterdunne sneetjes banaan. Dan legde ik daar een tweede boterham bovenop, en ik sneed het geheel doormidden. Ik had nu twee grote boterhammen met banaan gemaakt en ik had nog driekwart banaan over. Tot mijn verbazing gaf mijn moeder mijn driekwart banaan aan mijn broer. Mijn broer sneed mijn driekwart banaan in dikke knotsen waarmee hij amper een halve boterham kon beleggen. Dan was de banaan op. Mijn broer vond het niet eerlijk dat ik twee bananenboterhammen had en hij maar een halve. Hij begon hard te huilen. Mijn moeder kalmeerde hem door hem een van mijn twee boterhammen te geven, met flinterdunne plakjes banaan. Zelf nam ze de halve boterham van mijn broer – die met de dikke knotsen – en ze at deze op. Ze zei dat het lekker was. Ik weende een beetje, maar ik moest daarmee ophouden omdat ik het goede voorbeeld moest geven.
(Het duurde tien jaar voor ik onder woorden kon brengen wat er aan dit tafereel schortte)
​
BORST
​
Merel zit tegenover mij en lucht haar hart. Ze moet een paar dingen kwijt. Ze zegt dat ik bindingsangst heb. Ergens achter haar zit een mollig hippie-meisje van ongeveer dertig, met een blote borst. En met een Libelle. En met een baby. Op de Libelle staat: “Mijn moeder is mijn beste vriendin”. Zonder dat ik dat echt wil, kijk ik langs Merel heen naar het meisje. Het is zo’n meisje dat zichzelf ongelofelijk alternatief en progressief en ruimdenkend vind. Dat zie ik in haar ogen en ook wel aan haar kleren. Haar kleren zijn retro. Oma-kleren. Het meisje vindt vast dat oma’s tot de generatie horen voor wie geluk nog heel gewoon was. Toen mijn oma dertig werd, had ze twee oorlogen achter de rug en vijf bevallingen. Vier van haar vijf kinderen gingen na de lagere school meteen werken in de fabriek. Het vijfde kind ging dood. Al haar kinderen kregen borstvoeding. Mijn oma zou zichzelf nooit omschreven hebben als alternatief of progressief. Ruimdenkend was ze alleen als het over haar kleinkinderen ging. Het meisje glimlacht naar haar baby. Ze denkt: “Ooit sta ik met mijn dochter in de Libelle”. Merel is gestopt met praten. Ik heb dat te laat opgemerkt. Ze volgt mijn blik. Samen kijken we naar het meisje met de blote borst. Merel zegt dat ik haar vernederd heb. Nu loopt ze weg. Ik blijf verbaasd achter. Het meisje bergt haar borst op, met een triomfantelijke blik waarin ik lees dat zij haar kind nooit naar een fabriek zal sturen.
​
DE ALGEMENE REGEL
​
Er is maar één wetmatigheid, en die is dat er geen algemene regel is. Die ene wet is wel altijd geldig. De uitzondering bevestigt de regel, zeggen we weleens. Maar dat klopt niet. De uitzondering bevestigt alleen dat de regel voldoet aan die ene wetmatigheid, dat er geen algemene regel is. De uitzondering is het achterpoortje. De mogelijkheid om tegen de stroom in te gaan. Het is altijd interessant om tegen de stroom in te gaan. Dat is een wetmatigheid. Waar bijgevolg ook weer uitzonderingen op zijn. Neem nu het verkeer. In het verkeer is het altijd beter om tegen de stroom in te gaan. Dan kom je sneller vooruit. Tegen de stroom staat er geen file, komt de bus wel op tijd en is er plek op de trein. Omdat iedereen ‘s morgens in het stadscentrum wil geraken en ‘s avonds er weer uit, staat de boel vast. Doe het andersom. Rij ‘s morgens stad-uit-waarts en ‘s avonds weer in. Tegen de stroom. Hou je niet aan de wetmatigheid. Als je daar boven staat, dan ben je geniaal. Maar let op. Want als je de uitzondering tot je eigen regel uitroept, dan ontstaan ook hierop weer uitzonderingen. Voetgangers bijvoorbeeld. Probeer maar eens tegen een stroom voetgangers in te gaan. Zonder botsen.
​
THE BEST DAYS OF MY LIFE
​
In de zomer van 79 waren we dertien. Larissa kuste me op de laatste dag van het schooljaar. Ik was verrast. Larissa gaf me haar telefoonnummer. Ik gaf haar het mijne en staarde dwaas naar het papiertje met het nummer van Larissa. Hoe ik de rest van de dag ben doorgekomen, kan ik me niet herinneren. Ik weet wél wat ik de volgende dag deed. Op 1 juli 1979 kreeg ik een gitaar. Daarna zat ik naast de telefoon. Zodra mijn ouders naar hun werk vertrokken, zat ik daar te wachten op een oproep. Larissa’s nummer voor mijn neus. Na een week draaide ik bevend het nummer van Larissa. Bij het laatste cijfer koos ik niet de vijf die op mijn briefje stond, maar de één. Een ingeving van het moment. Mijn hart ging tekeer. Er werd niet opgenomen. Toen durfde ik minstens een uur de telefoon niet aan te raken. Daarna draaide ik haar nummer opnieuw. Nu met een negen aan het eind. Weer werd er niet opgenomen. Weer ging mijn hart wild tekeer en durfde ik een uur lang de telefoon niet aanraken. Dan draaide ik haar nummer met een twee aan het eind, dan met een acht, dan met een drie, dan met een zeven. Er werd nooit opgenomen. Toen draaide ik haar nummer met een vier aan het eind. Iemand zei hallo. Ik gooide de hoorn op de haak. Mijn hart bonsde nu zo hard dat ik een fatale attaque dreigde te krijgen. Mijn ouders zouden het briefje met het telefoonnummer vinden op mijn lichaam. Ik scheurde het papiertje, gooide de stukjes in de asbak en verbrandde ze. Daarna zette ik de ramen open om de rook te verdrijven. Het levensgevaar week. Maar ik was niet gered. Ik dacht dat het nummer dat eindigde op vier de buren waren van het nummer dat eindigde op vijf. Ik dacht dat ik naar de hele straat van Larissa had gebeld. Ik zou vast ontmaskerd worden. De rest van de zomer bleef ik ver weg van de telefoon. Ik speelde op mijn nieuwe gitaar. Tot mijn vingers blauw zagen. Dus vergeet Bryan Adams’ Summer of sixty nine. Het was in 79 dat ik mijn eerste real six string kreeg. Het was in 79 dat het allemaal zou gaan gebeuren. In die zomer is er op zich helemaal niets gebeurd. En toch. Those were the best days of my life.
​
MALTEZERS
​
Op de trein zit een meisje dat maltezers eet uit een zakje en er af en toe eentje naar haar vriendin rolt. Je mag de mensen nooit langer dan tien seconden aanstaren. Anders gaan ze rare dingen doen. Hun tong naar je uit steken. Of vragen of ze zwart zien. Daarom verleg ik snel mijn aandacht naar een man wat verderop. Gedurende vijf seconden zie ik hoe zijn wijsvinger een draaiende beweging maakt in zijn neus. Dan kijk ik weer naar de meisjes. Maltezers zijn chocoladen bolletjes van ongeveer 1,2 centimeter doorsnede, met een luchtige, knapperige binnenkant. Het meisje met het zakje maltezers leest zes seconden lang de ingrediënten voor. Daarna zie ik de wijsvinger van de man draaiende bewegingen maken over zijn duim. Tussen zijn duim en zijn wijsvinger zit een bolletje van ongeveer 1,2 millimeter. De man kijkt onverschillig rond. Hij weet dat niemand hem langer dan tien seconden durft aan te kijken. De meisjes zeggen dat ze niemand kennen die geen maltezers lust. Ze zijn het erover eens dat sommige mensen ze wel weigeren als ze hen aangeboden worden, maar dat dat niet is omdat ze maltezers niet lekker vinden. Het ene meisje zegt ook nog dat ze zelf nooit maltezers koopt omdat ze anders meteen de hele zak leeg eet. Een van de meisjes kijkt mij nu aan en ik besef dat ik langer dan tien seconden ben blijven kijken. Het meisje glimlacht. Soms valt het mee. Maar toch kijk ik weer naar de man. Hij stopt net een bolletje van 1,2 millimeter in zijn mond. Hij slikt. Ruim binnen de tijd kijk ik weer weg. Ik zie veel rommel in achtertuintjes.
​
OP DE BUS
​
Vooraan in de bomvolle bus hangt een groep van zes jongeren. Drie jongens en drie meisjes van een jaar of vijftien. Ze hebben een kleuter bij. Ze zijn dus met z’n zevenen. Ze maken veel lawaai. Ik wurm me er langs naar het enige vrije plekje op de bus. Het is een plaats met weinig beenruimte en tegen de richting in. Achter mij zeggen de jongere gekke dingen tegen de kleuter, in een taal die ik niet begrijp. Het kind zegt ook iets. Ik denk dat het zelf niet begrijpt wat het zegt. Maar alle zeven lachen ze erom. Voor mij zitten allemaal mensen die niets grappig vinden. Ik maak tekstballonnetjes boven hun hoofden. Een man met een Aziatisch uiterlijk laat ik denken: “Verwacht geen glimlach van mij, wij Aziaten tonen geen emoties”. Een oma laat ik denken: “Maurice zijn eten zal niet op tijd klaar zijn”. Een koppel veertigers gebruikt opgetrokken wenkbrauwen en andere non-verbale expressie. Non-verbaal klagen zij over de luidruchtige jongeren. Veel mensen sturen berichten per sms. “Ik zit op de bus”. En: “Ik zie u ook graag”. Niemand neemt een selfie. Een jongen heeft oortjes in en lipt mee met muziek die niemand hoort. Een meisje heeft oortjes in en haar ogen dicht. Met oortjes in hoef je niet na te denken. Daar kan ik geen tekstballonnen bij verzinnen. Ik mis mijn halte omdat niemand op het belletje gedrukt heeft.
​
SUIKERWAFELS
​
Kijk, ik was fout. Honderd procent. Ik ga daar niet over discussiëren. Ik woonde samen met Merel. Maar ’t was op. We leefden als broer en zus. En dan ben ik iemand anders tegengekomen. Dat was … Ja, wat was dat eigenlijk? Spannend, gevaarlijk. Altijd in ’t geniep. Op de duur ook risico’s beginnen pakken. Op hotel gaan en daar mensen tegen komen die mij kennen. Beseffen dat er ook mensen moesten zijn die ons gezien hadden zonder dat wij dat wisten. Maar op dat moment. Ja, … thuis was ’t broer en zus hé.
Bon. Ik geraakte daarmee in de knoop en ik vertelde dat aan De Vlerk. Weet je wat dat hij zei? Hij zei:
“Ge moet nooit naar de winkel gaan als ge nog niet gegeten hebt.”
Dat zei hij.
“Ge moet nooit naar de winkel gaan als ge nog niet gegeten hebt.”
Ik heb zijn deur toegesmeten en ik ben het hem afgetrapt. Een uur later stond ik daar terug.
“Awel, wat moet ik nu doen?”
“Ten eerste,” zei hij, “waarom leeft ge met uw madam gelijk broer en zus? Niets zeggen. Ik ga u direct het antwoord geven. En ten tweede: wat heeft die andere dat uw eigen lief niet heeft? Dat is niet moeilijk. Het antwoord is: NIETS. Merel is niet veranderd. Moest het uw lief niet zijn, ze zou het mij geen twee keer moeten vragen. Ik zweer het u. Kijk, gij loopt in de winkel rond, dood van de goesting omdat ge nog niet gegeten hebt. En daarom pakt ge u een pak suikerwafels mee. Terwijl er thuis nog suikerwafels liggen. Over datum, dat wel. Dus daar eet ge niet meer van. Alleen: die zijn over datum omdat gij ze over datum hebt laten gaan. Dat is niet slim. Dus leg die suikerwafels weer in ’t rek. Pakt bloemen mee in de plaats. Of haar lievelingsparfum. Of een Bongo-bon. Ga naar huis. Maakt haar content. Ze zit daarop te wachten.”
Ik naar huis. Zonder bloemen. Als ik met bloemen zou afgekomen zijn, ze zou direct geweten hebben dat er iets was. Ik keek naar Merel en ik zag verse suikerwafels. Ik zei tegen haar: “Merelaarke, trekt uw sexy leren broek aan en pakt uwe helm, we gaan op weekend met de moto.”
Die verschoot daarvan. Zo lang dat dat geleden was. Een half uur later kroop ze op die moto. Wij weg.
We zijn niet ver geraakt. Tot in Cadzand. En dan zat ze al twintig minuten onder mijn vest aan mijn bloot vel te prutsen. We hebben daar in recordtijd ons tentje opgezet. En we zijn er bijna niet uit geweest.
​
HENDRIK DE TWEEDE
​
Ik had een vriend. Zijn naam was Hendrik Vlerick. Maar iedereen noemde hem De Vlerk.
Dat moet wel iets raars geweest zijn, toen De Vlerk geboren werd. Dat die Hendrik genoemd werd. Want er was al een Hendrik geweest. Hendrik de eerste. De Vlerk was Hendrik de tweede. De eerste Hendrik heeft maar een paar maanden geleefd. Wiegendood. Zijn moeder was er niet voor om het volgende kind dezelfde naam te geven. “We gaan ons Hendrieksken toch niet vervangen door een nieuw?”
Zijn vader zei: “Maar nee. Kijk, zo’n kind, dat verandert zo snel. De eerste drie maanden gaan we misschien nog denken, de eerste Hendrik, die gaven we nu al fruitpap, of die lachte heel de tijd, … in ’t begin gaan we dat misschien onvermijdelijk vergelijken. Maar na drie maanden weten we niet meer hoe dat Hendrieksken verder ging evolueren. Vanaf dan is dat gewoon Hendrik. Dat gaat schoon zijn. Dat gaan gelijk twee kinders in één zijn.” En Hendriks moeder is daarin meegegaan.
Van ’t moment dat hij dat wist dat hij de tweede was, heeft Hendrik dat ferm uitgespeeld. ’t Was geen heiligen. En als hij weer wat uitgespookt had, altijd zijn zelfde uitleg: “Ik kan daar niets aan doen. ’t Is die andere die mij dat opsteekt.”
Ik denk dat zijn vader nog veel spijt gehad heeft dat hij niet naar zijn vrouw geluisterd heeft. Was ’t van haar geweest, De Vlerk ging Mario geheten hebben.
(En nu zijn ze alle twee dood. Den eersten én den tweeden)
​
ONTROUW
​
Op een keer zat ik met De Vlerk in de Nicolaas en kwam er een bende meisjes binnen, met allemaal hetzelfde hoedje op. Een vrijgezellenavond. Lachen, dansen, zeveren, u kent het. Het meisje dat ging trouwen kwam naar ons. Of dat wij een condoom hadden voor haar. Een opdrachtje dat ze moest uitvoeren. Ik, doodserieus: “Het spijt me. Ik ga u niet kunnen helpen”. Zij naar De Vlerk: “Heb jij misschien een condoom voor mij?” Begon die Vlerk haar daar niet de les te spellen. Dat hij geen vertrouwen had in condooms. Dat hij tegen het concept was. En daarbij, dat hij sowieso tegen voorhuwelijkse betrekkingen was. Vierkant tegen zelfs. Omdat dat in strijd was met zijn geloof. Enzovoort, enzovoort. Hoe langer dat hij tegen haar bezig was, hoe meer dat kind haar oogjes begonnen te blinken. En op het moment dat hij met zijn uitleg klaar was, hing die ineens rond zijn nek en stonden ze elkaar af te lebberen. Die zijn daar samen vertrokken, dat meisje en De Vlerk. Naar zijn appartement. Op haar vrijgezellenavond. Eén van de meisjes die daarbij waren, was het lief van de beste vriend van de jongen waar dat die ene ging mee trouwen. ’s Morgens begon de vriend van dat meisje wat te vertellen over de vrijgezellenavond bij de mannen. Dat meisje trok bleek weg. En die dacht: “Ik mag niets zeggen. Ik mag niets zeggen.” “Je zegt zo weinig?”, zei hij. “Ik mag niets zeggen”, zei zij. Het was eruit voor dat ze het besefte. Haar vriend begon haar natuurlijk wat te porren, en die haalde daar beetje bij beetje heel dat verhaal uit. Dat het meisje waar zijn vriend die dag zou mee trouwen, die nacht met een andere kerel had geslapen. Hij kon daar niet mee lachen, en is direct naar zijn vriend gereden. En daar heeft hij haar dat allemaal nog een keer laten vertellen. Waarop die jongen heel zijn familie is beginnen rondbellen. Dat de trouw niet doorging. Dat ze niet moesten komen. Dat meisje - die die ging trouwen - die kwam daar aan bij dat stadhuis. Alleen haar familie stond daar. En haar vriendinnen - min één. Niemand van zijn kant. En de Vlerk en ik, wij stonden daar ook. Dat was zijn idee, om naar die trouw te gaan kijken. Maar veel trouw hebben we die dag niet gezien. Het was meer een on-trouw.
​
RAD VAN FORTUIN
​
Op een keer schrijft de Vlerk zich in voor een spelleke op tv. Wij komen daar aan in die studio. Er worden daar wat vragen gesteld. Om te oefenen. Op die repetities, niets aan de hand. De Vlerk staat daar te zwanzen, hij amuseert zich rot.
“Wie zijt gij?”
“Mijn naam is Hendrik Vlerick”.
“En van waar zijde gij, Hendrik Vlerick?”
“Ik ben woonachtig te Gent, Walter”.
“Zijt gij getrouwd, Hendrik?”
“Ik zou wel willen, Walter, maar ik kan gelijk niet kiezen met wie.”
Dat soort dingen. En de Walter, die vindt dat tof. Op dat moment kan De Vlerk zijn lief daar nog mee lachen. Zij kent hem ook natuurlijk.
Maar dan begint dat spelleke voor echt. En daar, in die studio, en voor echt, is De Vlerk in ene keer dood van de zenuwen. Walter doet er nog een schep bovenop. Die laat hem dingen zeggen die hij beter niet gezegd had. De Vlerk ziet dat zijn lief in de tribune gelijk al wat groen begint te lachen, en hij beseft ineens dat heel Vlaanderen nu zit mee te kijken.
“Allez”, zegt Walter, “gij zijt precies nogal ne vlerk, hé, Hendrik Vlerick”.
Maar goed, dat spelleke begint dus.
“We zoeken een speelvogel”, zegt Walter. “Met vijf letters”.
Er wordt een paar keer aan dat rad gedraaid. Er worden wat letters geraden. Op een bepaald moment staat er: V – niets – niets – R – K.
De tegenspeler vraagt een ‘R’. Maar die staat er al. Die is even zenuwachtig als hij.
’t Is aan De Vlerk. Hij draait aan dat rad. Dat spel stopt op 100000. Het hoogste bedrag. De Vlerk begint te zweten. Hij zegt: “de ‘L’ van LIEFDE, Walter?”.
‘t Is juist! En ‘t was de laatste medeklinker. Maar dan moet ge ’t woord nog zeggen. De Vlerk blokkeert nu volledig.
Hij zegt: “… VLURK?”.
Walter zegt: “Zegt dat nog een keer?”
“… VLURK?”
“Met welke klinker is dat, Hendrik Vlerick?”
“Euh … met de ‘U’, Walter, van euh … ”
Baf … gedaan. ’t Was “VLERK”. Hij had het al gezegd, in ’t begin, om hem te kloten. “Gij zijt precies nogal ne VLERK”, had hij gezegd.
Ik moet u niet uitleggen dat ze hier ferm gelachen hebben, toen dat uitgezonden werd. Die bijnaam, die is dus niet afgeleid van zijn echte naam, Hendrik VLERICK. ‘t Is Walter Capiau die dat uitgevonden heeft. De Vlerk.
​
IBIZA 1
​
Mijn vriend De Vlerk en ik gingen voor een maand naar Ibiza. Nauwelijks twintig waren we toen. We verbleven daar in een geweldige club, waar we geweldige meisjes ontmoetten waarmee we ‘s nachts dansten en dronken werden. Overdag hingen we rond in de buurt van de buitenbar, waar we gekheid verkochten met diezelfde geweldige meisjes waarmee we ‘s nachts dansten en dronken werden. Een paar keer huurden we mountainbikes waarmee we het eiland verkenden in het gezelschap van geweldige meisjes waarmee we ‘s nachts dansten en dronken werden, en dan namen we enkele flessen sterke drank mee, zodat we alvast een beetje beneveld konden worden alvorens we ‘s nachts aan het dansen sloegen en weer helemaal dronken werden. Soms kusten we wat met die geweldige meisjes. Maar dat stelde niets voor, want waar het over ging was dat er ‘s nachts weer werd gedanst en dronken werd geworden.
Jaren later hadden we het nog vaak over die geweldige tijd in Ibiza, met die geweldige meisjes waarmee het zo goed dansen en dronken worden was. Toen zijn we elkaar uit het oog verloren, De Vlerk en ik.
​
IBIZA 2
​
De laatste tijd denk ik weer vaak aan die geweldige tijd op Ibiza, en aan die geweldige meisjes waarmee we meer dan dertig jaar geleden een maand lang elke nacht dansten en dronken werden. Als ik nu terug denk aan die geweldige nachten, dat gedans, dat geflikflooi, dat samen dronken worden, elke nacht weer, een maand aan een stuk, dan word ik daar alleen nog maar verdrietig van. Ik hoef ze niet meer terug te zien, die geweldige meisjes. Tenzij, tenzij we met zijn allen weer twintig zouden zijn en nog een keer een nacht zouden kunnen wegdansen en samen dronken worden.
De Vlerk zou ik wel nog een keer willen terug zien. Als ik de Vlerk nog eens zou kunnen spreken dan zou ik er op een of andere manier voor zorgen dat hij niet weg geraakte. Ik zou ervoor zorgen dat hij niet naar dat geboortebos ging. En dat er geen koord in zijn koffer lag. Of misschien zouden we wel samen naar dat bos gaan en daar onder die oudste boom van dat geboortebos gaan zitten met een fles sterke drank, en herinneringen ophalen aan al die andere flessen die we gedronken hebben en aan al die geweldige nachten van dansen en dronken worden in het gezelschap van geweldige meisjes. En hij zou dat touw helemaal vergeten. En dan zou er zes maanden later gewoon een geweldig feest zijn om zijn vijftigste verjaardag te vieren. En we zouden dansen en dronken worden. Alsof er niets gebeurd was.
​
JOKE & JOHN 1 – GRAPPIG SCHOORSTEENVLIEGJE
​
In een klein landje aan de zee woonde een meisje, dat Grappig Schoorsteenvliegje heette. Grappig Schoorsteenvliegje was niet zo gelukkig met haar naam, ze zou liever Marina geheten hebben. Of zoiets.
Grappig Schoorsteenvliegje was een verstandig kind. Omdat haar vader meubelmaker was, leerde ze al vroeg dat rechte bomen dienen om planken van te maken en dat kromme bomen geschikt brandhout zijn.
In het kleine landje aan de zee konden de mensen zelf kiezen wie er de baas was. Er waren veel bazen en een baas heette daar mini-ster. Je kon het zo gek niet bedenken of er was een mini-ster voor. Elke mini-ster was verantwoordelijk voor twee dingen, die absoluut niets met elkaar te maken hadden. Er was een mini-ster voor geld en geluk, één voor water en elektriciteit, één voor scholen en werkloosheid, één voor pensioen en armoede. Enzovoort.
Het verbaasde niemand dat Grappig Schoorsteenvliegje op een dag ook mini-ster werd. Omdat ze zo goed wist waar bomen voor dienden werd ze natuurlijk mini-ster van de bossen. En omdat geen enkele mini-ster maar voor één ding verantwoordelijk was, kreeg zij er ook de post van de muren bij. Dat sloeg natuurlijk nergens op, maar zo werkte dat nu eenmaal in dat gekke kleine landje aan de zee. Zo werd Grappig Schoorsteenvliegje dus mini-ster van de bossen én van de muren in het land.
Onder Grappig Schoorsteenvliegje leefde de bomennijverheid helemaal op. Nooit eerder waren er zoveel meubelplanken en werd er van zoveel bos brandhout gemaakt. Maar op een dag kwam iemand haar uitleggen dat er een meubelplanken-overschot was ontstaan, en ook een brandhoutstapel. En toen kwam iemand haar uitleggen dat bomen ook wel nuttig waren zonder dat ze verzaagd werden, dat bomen ook wel van nut konden zijn als ze gewoon in de grond bleven zitten. En toen kwam iemand haar uitleggen dat er bijna geen bossen meer over waren omdat er zoveel meubelplanken en zoveel brandhout geproduceerd was, en dat dat een probleem was omdat bomen zuurstof maken en dat ze nu op het punt stonden waarop ze zuurstof zouden moeten gaan importeren omdat mensen zonder zuurstof ziek kunnen worden. En toen kwam iemand haar uitleggen dat ze daardoor in conflict kon komen met de mini-ster van lucht én van gezondheid. En dat was een doorslaggevend argument.
Grappig Schoorsteenvliegje begreep dat ze niet zomaar ruzie kon krijgen met de mini-ster van lucht én gezondheid. Na lang nadenken bedacht ze een nieuwe wet: de wet van het verbod op nutteloze muren. Dat was slim! Er was geen speld tussen te krijgen.
In een eerste fase mochten er geen muren meer gebouwd worden waarop geen dak lag. Want dat waren nutteloze muren. In een tweede fase moesten alle nutteloze muren die er al stonden worden afgebroken.
Aldus geschiedde. Alle muren die al eeuwen zonder enig nut rond kastelen stonden, moesten eraan geloven. En de mensen vonden dat tof, konden ze eindelijk die kastelen zien staan. De populariteit van Grappig Schoorsteenvliegje werd hierdoor zo groot dat de mensen het niet eens erg vonden dat daarna ook alle tuinmuurtjes weg moesten.
En toen kwam er een tweede geniale wet: de wet op het verboden gereedschap. Iedereen moest zijn boomzagen, takkenscharen en zijn spaden inleveren. Alleen met een speciale vergunning mocht je die dingen nog in huis hebben, weliswaar strikt gereglementeerd. In de praktijk werden bijna geen bomen meer geveld. Alleen doodzieke exemplaren werden nog gekapt. En wie een doodzieke boom had, die kon die alleen laten weghalen na een lange euthanasie-procedure.
De bomen hadden de tijd van hun leven: ze werden niet meer gekapt en er waren geen muren meer om hen tegen te houden.
En zo zorgde het slimme meisje Grappig Schoorsteenvliegje ervoor dat het kleine landje aan de zee één groot bos werd.
​
JOKE & JOHN 2 – JOHNNY BAAR GELD
​
In een groot land aan de andere kant van de zee woonde een jongen die Sue heette. Die was daar niet gelukkige mee, en dat is zacht uitgedrukt: Sue was zo kwaad over zijn naam dat hij zijn vader heeft proberen vermoorden. Want het was zijn vader die hem die naam gegeven had. Maar net op het moment dat Sue zijn vader wou doden, legde die hem uit waarom hij zijn zoon Sue had genoemd: om hem te leren voor zichzelf op te komen! Sue moest daar even over nadenken, en uiteindelijk moest hij toegeven dat het feit dat hij een meisjesnaam had er inderdaad voor had gezorgd dat hij had leren vechten als een man. Daarop besloot Sue zijn vader in leven te laten.
Op een dag zag Sue op de televisie een reportage over een klein landje aan de zee waar een mini-ster ervoor had gezorgd dat er geen enkele boom meer omgezaagd werd. Dat lag gevoelig bij Sue, want zijn vader was een boomzager en Sue had aan boomzagen letterlijk een broertje dood: de broer van Sue was dood gegaan nadat hij in een zaagmachine was gevallen. Vandaar dat het onderwerp Sue zo aangreep.
Toen Sue onderaan het tv-scherm de naam van de mini-ster las, voelde hij een warme gloed van herkenning: Grappig Schoorsteenvliegje. Wat een naam, nog erger dan Sue. Hij schreef haar meteen een lange liefdesbrief.
Op het moment dat ze de brief van Sue ontving stond Grappig Schoorsteenvliegje net op het punt een aantal nieuwe wetten te tekenen: een wet die de wet op het verbod op nutteloze muren vernietigde én een volledig nieuwe wet waarin werd bepaald dat nutteloze muren voortaan alleen nog met meubelpanelen mochten gebouwd worden. Bovendien was ze ook bijna bezweken onder de druk van de lobbygroep der boomzagers om de wet op het verboden gereedschap te versoepelen, want iemand had haar uitgelegd dat er meer geld te verdienen was met de export van meubelpanelen dan met de verkoop van het zuurstof-overschot.
Maar toen kreeg ze dus de brief. Ook Grappig Schoorsteenvliegje voelde zich helemaal week worden vanbinnen toen ze de woorden las van de man met de naam Sue.
Zij ontmoetten elkaar in het bos. Uiteraard.
“Hi”, zei Sue, “my name is Sue. How do you do?”
Grappig Schoorsteenvliegje antwoordde: “I love you to”, en toen werd ze helemaal rood, want Sue had nog helemaal niets over de liefde gezegd.
“Sorry, sorry”, zei ze snel. “Sorry Sue”.
Sue zei: “Never mind. En by the way: ik heb mijn naam laten veranderen, ik heet nu Johnny – Johnny Baar Geld.”
Weer begon Grappig Schoorsteenvliegje te blozen, want ze herinnerde zich plots hoe graag ze zelf Marina had geheten. En terwijl Sue haar een hand gaf, zei ze:
“Johnny Baar Geld? Grappig.”
“Aangenaam”, zei Sue.
Toen kusten ze elkaar en daarna vertrokken ze samen naar het grote land over de zee, Sue en Grappig Schoorsteenvliegje, die voortaan gewoon als Johnny en Marina door het leven gingen.
De nieuwe wetten werden nooit getekend, en zo ontsnapte het kleine landje aan de zee ternauwernood aan een grote ramp.
​
BUURMAN 1
​
We kregen nieuwe buren. Een buurman en een buurvrouw. De nieuwe buurman, die kenden we al. Drie jaar eerder was hij op een dag verschenen. Hij droeg toen een grijze werkbroek met zwarte stukken op de knieën, veiligheidsschoenen, een wollen muts en een sweater met het logo van een doe-het-zelfzaak in Sleidinge. Hij had de sleutels van het huis naast ons. En van het huis daarnaast. Vanaf die dag was hij er altijd. Uit zijn gettoblaster schalden Nederlandstalige schlagers, die door de buurman luidkeels meegezongen werden. En ook anderstalige hits uit de sixties en seventies, die door de buurman luidkeels fonetisch meegezongen werden. Tof. Maar na drie jaar hadden we het wel gehad. Het uitbreken van muren. Het kloppen, boren en zagen. Paletten baksteen op het trottoir. Massa’s isolatiemateriaal overal. Balken. Dakpannen. En ook die eeuwige gettoblaster. We hadden er genoeg van. Na drie jaar waren de twee huizen naast ons omgevormd tot één veel te ruime moderne nieuwbouwwoning. Toen zagen we voor het eerst de nieuwe buurvrouw. De gettoblaster zweeg. De buurman ook. De stilte was oorverdovend.
​
BUURMAN 2
​
Ooit waren we gewoon vrienden. Dan werden we een koppel. Merel trok bij me in. We vonden dat we gelukkig waren. Na een tijd werden we daaraan gewend. En toen leek het niet meer zo bijzonder. Ik ging met iemand anders naar bed. Maar vreemdgaan is niet hetzelfde als opnieuw verliefd worden. Het was geen oplossing. Ik hield ermee op voor Merel er achter kwam. Toen werd ik weer verliefd op Merel. Ik dacht terug dat ik gelukkig was. Nu pas werd Merel achterdochtig. Mijn vernieuwde aandacht voor haar was het bewijs dat ik iets te verbergen had. Gelukkig verscheen op dat moment voor het eerst de nieuwe buurman. Hij bracht afleiding. Dat hielp. Drie jaar later zweeg de gettoblaster. We waren weer op elkaar aangewezen. We maakten onze rekening. Ieder voor zich. De buurman droeg nog altijd zijn grijze werkbroek met zwarte stukken op de knieën, zijn veiligheidsschoenen, zijn wollen muts en de sweater met het logo van een doe-het-zelfzaak in Sleidinge. De nieuwe buurvrouw was zwanger. Het was februari.
​
BUURMAN 3
​
Het kind werd geboren in april. Het zou Lente gaan heten. Dat had de buurvrouw afgesproken. Zo werkte dat bij de nieuwe buurvrouw: zij wilde dat het kind Lente zou gaan heten, dus dat was afgesproken. De buurman wou iets anders. Zo werkte dat bij hem: als zij iets wou, wou hij iets anders. Hij vond andere namen op een website. Een bloem, dat leek hem wel wat. Roos, Madelief of Iris, of Lelie, of Jasmijn, of Aster, of Dahlia. Dan vond de buurvrouw het welletjes. Goed, zei ze. Dat is dan afgesproken. Lente zal het zijn. De buurman droeg zijn grijze werkbroek met zwarte stukken op de knieën, zijn veiligheidsschoenen, zijn wollen muts en de sweater met het logo van een doe-het-zelfzaak in Sleidinge. De ambtenaar vroeg hoe het kind zou gaan heten. Buurman antwoordde zonder de minste aarzeling: Narcis.
​
BUURMAN 4
​
In februari kregen we nieuwe buren. In maart maakten de nieuwe buren ruzie over het feit dat hun kind Lente zou gaan heten. In april werd Narcis geboren. In mei maakten ze ruzie over het feit dat hun kind Narcis heette. In juni verdween de nieuwe buurvrouw. Ze nam Narcis mee, en ook de gezinswagen. In juli ging ook mijn auto voorgoed weg. Met Merel er in. In augustus had de buurman een nieuwe auto. In september kocht ik ook een nieuwe auto. De nieuwe auto van de buurman was fonkelnieuw. Hij kwam zo uit de showroom. Een break. Donker grijs metaal van kleur. Mijn nieuwe auto was mat geel en tien jaar oud. Ik haalde hem bij een louche handelaar in tweedehandswagens die beweerde dat hij zijn broek scheurde aan de vraagprijs. Er groeide mos op mijn nieuwe auto. Op de kilometerteller stond dat de auto 120000 kilometer had gereden. Volgens het onderhoudsboekje waren dat er twee jaar geleden al 200000. Toen ik dat opmerkte werd de vraagprijs prompt gehalveerd. Ik betaalde met gespeelde tegenzin. Maar ik voelde me een winnaar. De louche handelaar herhaalde dat hij zijn broek eraan scheurde. Ik vond mezelf wel cool. Het voelde alsof ik een hondje had gered uit het asiel.
​
BUURMAN 5
​
Wat ik allemaal weet over mijn buurman. Zijn auto is zes jaar oud, maar ziet eruit alsof hij deze morgen nog in de showroom stond. Nee. Alsof hij nog steeds in de showroom staat. In de garage van de buurman kunnen makkelijk vier auto’s staan. Hij heeft er maar een. De auto heeft een vaste plek. Op de mat. De auto moet op de mat om de vloer niet te beschadigen. Als de auto nat is wordt hij eerst gezeemd. Mijn buurman gebruikt zijn garage ook als bijkeuken. Daar kookt hij. Zo gaat de echte keuken langer mee. In de bijkeuken staat een aftandse koelkast, een keukentafeltje, twee gammele stoelen, een gerecupereerde wasbak, een oud fornuis, een kast met het doordeweekse servies, een tweepersoonsbank en een curverbox. De curverbox is voor het speelgoed van het dochtertje dat om de twee weken op bezoek komt. Het kind speelt dan in de garage. Op een mat. Niet op die van de auto. De gettoblaster is nog altijd spoorloos. In een hoekje in de garage staat een douche. Zo wordt de echte badkamer geen rommeltje. Liggend op de bank in de bijkeuken kijkt de buurman naar de tv. De tv staat op de droogkast. De droogkast staat op de wasmachine. Zijn favoriete tv-programma is Temptation Island. Ik weet veel over het leven van mijn buurman. Alleen zijn naam weet ik niet. Maar ik weet wel welke kleren hij vandaag zal dragen. Zijn grijze werkbroek met zwarte stukken op de knieën, zijn veiligheidsschoenen, zijn wollen muts en die sweater met het logo van die doe-het-zelfzaak in Sleidinge. Zijn dochter heet Narcis. De ex-buurvrouw noemt haar dochter schattenbol. Ik weet niet zeker of het kind weet dat ze officieel Narcis heet. Ik weet ook niet of haar moeder haar soms nog Lente noemt. Mijn buurman noemt zijn dochter meestal Paaslelie.
Dit is een paragraaf. Klik hier om je eigen tekst toe te voegen.
BUURMAN 6
​
Mijn buurman poetst zijn auto. In zijn werkkleren. We maken een praatje. We praten een keer per week. Soms twee keer. Afhankelijk van het weer. Ik mag de buurman wel, eigenlijk. Wij hebben een band. Zes jaar geleden gingen onze vrouwen bij ons weg. Eveneens zes jaar geleden kochten we allebei een nieuwe auto. Dat telt. Zijn auto is nog altijd nieuw. Die van mij is dat eigenlijk nooit geweest. Ik zeg: Ha, die buurman. Voor één keer aan het werk? Mijn buurman zegt: Lach maar. Hij vertelt me gepikeerd hoeveel werk hij wel niet heeft aan dingen die ik niet zie. In dat veel te grote huis van hem. Kot, zegt hij. In plaats van huis. Dat kot is veel te groot. De buurman poets elke week het hele huis. Elke dag een stuk. En grondig. Hij zegt dat hij geen keuze heeft. Naadloos gaat hij over in schelden op de ex-buurvrouw. Hij noemt haar dat kutwijf dat hem met dat kot heeft opgezadeld. Die trut met dat verwend nest van haar. De bitch waardoor hij zich laat pluimen. In zo’n bui noemt hij zijn kind nooit Paaslelie. Vanavond kijk ik naar Temptation Island.
​
Dit is een paragraaf. Klik hier om je eigen tekst toe te voegen.
Dit is een paragraaf. Klik hier om je eigen tekst toe te voegen.
Dit is een paragraaf. Klik hier om je eigen tekst toe te voegen.
BUURMAN 7
​
Mijn buurman is kwaad. Op zijn ex-vrouw, zijn dochter, zijn baas. En ook op de buren die voor zijn kot parkeren en op de politie die daar niets aan doet. Lekker weertje, zeg ik, om hem af te leiden. Mijn auto staat voor zijn huis geparkeerd. Bij nader inzien is het weer ook een heikele kwestie. Als het vandaag regent of koud is of veel waait, dan zegt de buurman dat het hier altijd zo’n rotweer is. Als het vandaag niet regent of koud is of veel waait, dan voorspelt mijn buurman dat het morgen wel zal regenen en koud worden en veel waaien. Op zijn werk moet hij buiten werken. Hij is dat kotsbeu, dat buiten werken. Maar hij heeft een plan. Binnenkort ben ik hier weg, zegt hij, dan verhuis ik. Naar Spanje. Dan verhuur ik dat kot hier. Ik zie al het voor me. Een huurcontract waarin staat dat je moet koken en douchen in de garage. En dat de auto op de mat moet staan. Ik zeg niets. Wil hem niet op ideeën brengen. Wat ik ook voor me zie: mijn buurman in Benidorm of Torremolinos, in zijn grijze werkbroek met zwarte stukken op de knieën, zijn veiligheidsschoenen, zijn wollen muts en de sweater met het logo van die doe-het-zelfzaak in Sleidinge. Wanneer? Vraag ik. Zo snel mogelijk, zegt hij. Zodra ik met pensioen ben. Hij is net vijfendertig geworden. Ik heb nog steeds niet gevraagd hoe hij heet. Misschien heb ik bindingsangst.
​
OVERWINTEREN 1
​
Ze spreken alleen Nederlands. Aan hun Nederlands kan je perfect afleiden in welke streek in Vlaanderen ze wonen. Maar dat hindert niet. Het zijn geen reizigers. Het zijn wandelaars. Elk weekend voettochten van 30, 40, 50 kilometer. Telkens rond een andere Vlaamse kerktoren. Hun vriendenkring bestaat integraal uit wandelaars die ze ontmoeten tijdens staptochten rond Vlaamse kerktorens en die zich allemaal uitdrukken in een Nederlands dat meteen verraadt uit welk Vlaams dorp ze komen. Samen met hun vrienden stappen ze de Nacht van Torhout, de Tweedaagse van Blankenberge, de Vierdaagse van De Panne, de Dodentocht van Bornem en gaan ze elk jaar te voet naar Scherpenheuvel. Als ze al eens buitenshuis slapen, dan is het in Torhout, Blankenberge, De Panne, Bornem of Scherpenheuvel. Maar alleen als het niet anders kan. Wandelen is hun lang leven. Het zijn geen reizigers. Of had ik dat al gezegd?
​
OVERWINTEREN 2
​
We zitten bij hen aan tafel. Ze hebben paella. Ze noemen het pajella. Want ze spreken alleen een soort Nederlands dat meteen verraadt uit welk Vlaams dorp ze komen. Ze giechelen. Ze doen geheimzinnig. We moeten iets raden, maar we hebben niet het flauwste vermoeden waar ze naartoe willen. Ze zetten een fles cava voor onze neus. Als we het raden mag ze open. Het is een tip, zeggen ze. Zij zegt: De plaat, Gilbert. Hij zegt: Oh ja, de plaat. En hij verdwijnt in de living om een plaat op te leggen. Het is Samantha, zegt hij. Eviva Espana, zegt zij. Het is een tip, zegt hij. Als we het raden mag de cava open. Er begint iets te dagen. Iets met Spanje? Proberen wij. Ze glunderen. Warm, zeggen ze tegelijk. Dan is het vast Santiago de Compostella? Gaan jullie te voet naar Santiago de Compostella? Koud! Ze gieren het uit. Ze houden het niet meer. Nee! Roepen ze in koor en volledig over hun toeren. Overwinteren! We gaan overwinteren!
​
OVERWINTEREN 3
​
Ze zijn nog nooit langer dan drie nachten na elkaar van huis geweest. Vijftig jaar getrouwd en nooit verder geraakt dan een overnachting in een hotelletje dat een speciale formule voor wandelaars aanbiedt. In Vlaanderen kennen ze elke bosweg, elk zandbaantje en elke kerkwegel. Spanje kennen ze alleen van horen zeggen. Eerlijk? Wij willen niet dat ze gaan. Wat hebben ze daar verloren? En wat als er ginder iets zou voorvallen? Wie zou het dan moeten oplossen? En hoe geraken de kinderen op woensdagnamiddag in de tekenacademie en de voetbaltraining, als zij in Spanje zitten? Nee, wij vinden het geen goed idee. Maar we krijgen het hen niet uit het hoofd gepraat. Zij vertellen dat ze die drie maanden in Granada willen doorbrengen. We begrijpen gaandeweg dat ze in de overtuiging leven dat ze vlakbij het strand gaan zitten. Nu beginnen wij wel plezier te krijgen in de situatie. Wij zijn er zelf een keer geweest, in Granada. Granada ligt op een uur rijden van de Middellandse Zee af. Met de auto weliswaar. De trein doet er twee uur over. Ze hebben daar geen auto. Wij zwijgen in alle talen. Zij denken dat we bijdraaien, maar we gniffelen ons te pletter. Het enige dat we jammer vinden is dat we hun gezichten niet kunnen zien op het moment dat ze erachter komen. Maar dat kan de pret niet drukken.
​
OVERWINTEREN 4
​
Ze maken twee denkfouten. Ten eerste: ze staan er totaal niet bij stil dat taal een probleem gaat worden. Ten tweede: om de een of andere reden denken ze dat elke Spaanse stad wel ergens in de buurt van de kust moet liggen. Ze landen vandaag op het vliegveld van Granada, rond twee uur ‘s middags. Maar ze weten nog niet hoe laat het is. Onwetend rijden ze per taxi naar het stadscentrum, waar ze hun intrek nemen in het villaatje dat ze voor drie maanden gehuurd hebben. Ze gooien hun valiezen op bed, ze trekken lichte stapkleren aan en ze vertrekken goedgemutst voor een strandwandeling. Ze gaan in zuidelijke richting, omdat de Middellandse Zee in het zuiden ligt. Dat is gezond boerenverstand. Rond middernacht zijn ze terug, uitgehongerd en onderkoeld. Uren hebben ze rond gedwaald, niet in staat om te communiceren met de lokale bevolking en zonder ook maar een cent op zak. Dat Granada op 70 kilometer van de kust ligt, daar zullen ze pas dagen later achter komen.
​
OVERWINTEREN 5
​
Niet elke Spaanse stad is een badplaats. En met Vlaams alleen red je het daar niet. Zij hebben twee denkfouten gemaakt. Wij maar één. Wij waren er zeker van dat ze binnen de kortste keren terug naar België zouden willen. Daar deden we het voor. Daarom lieten we ze dromen. Ons verkneukelend om hun naïviteit hebben wij erom gewed hoelang het zou duren vooraleer we een paniektelefoon zouden krijgen. Ik verwachtte het eerste belletje nog voor het avondeten, mijn vrouw pas tegen een uur of negen. Het is nu tien uur. We raken stilaan ongerust. Om elf uur bellen we hen. Er wordt niet opgenomen. Wij vrezen het ergste. Vol schuldgevoelens bellen we nu om de tien minuten. Om kwart over twaalf nemen ze eindelijk op. Verbaasd vragen ze ons waarom we hen op dit ontiegelijk uur nog bellen. Alsof er niets aan de hand is.
​
Dit is een paragraaf. Klik hier om je eigen tekst toe te voegen.
OVERWINTEREN 6
​
Het is begin maart. De drie maanden zijn om. Nu pas vertellen ze ons over hun uitstap naar het strand van Granada. Ze vinden het hilarisch. Wij lachen maar wat mee. Deze morgen gingen we hen afhalen op de luchthaven. Hun vlucht was stipt, maar we verloren ruim een half uur omdat ze op het vliegtuig een familie hadden leren kennen, waar ze nog veel aan te vertellen hadden. De voertaal was Spaans. Het leek ons vrij vloeiend Spaans. Wij stonden er bij en we begrepen er niets van. Nu zitten we terug bij hen aan tafel. Net ging de deurbel. Nu is die Spaanse familie er ook. De sfeer is opperbest, maar wij kunnen niet volgen. Er is Sangria en paella. We hebben iets te vieren, zeggen ze. Ja, welkom thuis, zeggen wij. We klinken. Op de verkoop, zeggen ze. Op de wat? Op de verkoop, herhalen ze. We verkopen ons huis. Ze wijzen naar de Spaanse gasten. We hebben net dat van hen gekocht. In Granada. De Spaanse familie heft breed lachend het glas. Wij horen het donderen in Keulen.
​