Welkom
- udomeiresonne

- 21 okt
- 9 minuten om te lezen
Het was een miezerige, mistige, grijzige, killige, herfstige laatste dag van oktober. Zo’n dag waarop je het al koud krijgt als je eraan denkt. Een rotdag. Dat voelde je al toen je wakker werd. Nog voor je de gordijnen open trok. Wat zeg ik? Nog voor je je ogen open deed wist je al voor dag het was. Een miezerige, mistige, grijzige, killige, herfstige dag, zoals ze alleen helemaal op het einde van oktober voorkomen. Het vroor nog net niet. Had het maar gevroren die dag, dan was het gewoon een bar koude vroege winterdag geweest, en dat was dat. Nee, als het die dag maar had gevroren, dan was er niets gebeurd. Maar het vroor niet, en dat werd mij fataal.
Nu – achteraf gezien - was het alleen voor de levenden ongunstig, dat het die dag niet vroor. Voor de doden daarentegen was het net een enorm voordeel. We moeten het ook eens van hun standpunt durven bekijken. Op zich kunnen de doden natuurlijk heel goed tegen de koude. Dat is geen probleem, als je het van hun standpunt bekijkt. Alleen, als het vriest, dan wordt de grond zo hard. Keihard. Een blok beton. Begrijp je? Als het vriest, dan ligt er als het ware een dik betonblok op al die begraven doodskisten. Daar is geen beweging in te krijgen. Nee, op dagen dat het vriest, zitten de doden met een probleem. Tenminste, als je het van hun standpunt bekijkt. Maar het vroor dus niet, die dag.
Het is ook een feit dat de doden op de dag voor Allerheiligen allemaal sowieso een beetje kregelig lopen. Lopen ja. Op de dag voor Allerheiligen lopen de doden. Kregelig bovendien. Behalve als het vriest, want dan moeten ze noodgedwongen blijven liggen. Vanwege dat betonblok. U vraagt waarom de doden kregelig worden net voor Allerheiligen? Wel, precies daarom: omdat de mensen Allerheiligen Allerheiligen noemen. Terwijl ze op die dag alle doden herdenken. Heilig of niet. Dat ze in één adem genoemd worden met de heiligen, daar hebben ze de pest aan, de doden. Daar worden ze kregelig van. En dan gaan ze rondlopen. Een beetje het spook uithangen. Hoe zou je zelf zijn? Heiligen zijn saai. Dood zijn is natuurlijk ook saai, maar heiligen zijn nog saaier. Met een heilige valt er niets te beleven. Daarom liggen de heiligen ook niet op het gewone kerkhof. Daar moet je maar eens op letten, de volgende keer dat je op het kerkhof komt. Als je nog durft.
Mijn verhaal begon dus op die miezerige, mistige, grijzige, killige, herfstige laatste dag van oktober. Het begon al ’s morgens vroeg. Het vroor niet. En er had zich een gezinsdrama voorgedaan. In het parkje hier wat verder hingen een moeder en haar tien kinderen. Allemaal opgehangen aan de zware takken van vijf statige kastanjebomen. Een mysterieuze misdaad. Vanzelfsprekend kwamen de autoriteiten bij mij aankloppen. Ik was nu eenmaal de enige doodskistenbouwer in onze stadswijk. Ze kwamen voor de bestelling van elf kisten. Eén grote voor de mama, plus tien kinderkistjes. Alstublieft. Op mijn nuchtere maag. De vader was spoorloos. Omdat de kans groot was dat hij zichzelf ook wat aangedaan had, stelde ik voor alvast ook een twaalfde kist te voorzien. Alleen, omdat de vader spoorloos was, kon ik hem niet opmeten. Daarom gokte ik erop dat een kist voor een man met mijn afmetingen wel voldoende zou zijn. Ik ben niet van de kleinste.
Die dag werkte ik aan één stuk door aan mijn twaalf doodskisten. Laat in de avond was ik klaar. Ik mijn werkplaats opgeruimd en stond op het punt om mijn atelier af te sluiten en in huis iets te gaan eten. Net op dat moment kwamen ze me vertellen dat het lijk van de vader ook gevonden was. Hij lag in het vijvertje, vlakbij de kastanjes. Plots was hij daar komen bovendrijven. Even later brachten ze hem binnen. Toen ik die man zijn maten begon op te nemen, bleek tot mijn grote verbazing dat hij zeker twee koppen groter was dan ik. Met andere woorden: mijn twaalfde doodskist was te klein. Er zat niets anders op dan er nog één te maken. De dertiende al die dag.
Het liep tegen middernacht toen ook de dertiende kist eindelijk afgewerkt was. Toen ik in mijn werkplaats rondkeek, zag ik daar tot mijn grote tevredenheid dertien nagelnieuwe doodskisten staan. Maar ik was kapot. De spieren in mijn armen en mijn benen waren stijf. Mijn ogen brandden. Ik rilde van de kou. Het was alsof ik plots werd overvallen door een griep. Ik was in één klap zo moe dat ik besloot even te gaan liggen in die ene kist die precies mijn maten had.
Daar in die kist moet ik in slaap gevallen zijn. Het laatste dat ik mij herinner is dat de kerkklok twaalf uur sloeg. Ik telde de slagen mee, en ik dacht: Oei oeioei oeioei, middernacht, het uur van de spoken! Booeee! En toen sloeg de klok nog een dertiende keer. En toen viel ik in slaap.
De volgende morgen kwam mijn vrouw in mijn werkplaats. Ze was ongerust omdat ik de hele nacht niet naar bed was geweest. Ze riep mijn naam, maar slaapdronken als ik was, antwoordde ik niet onmiddellijk. Plots zag ze me liggen in mijn kist. Ze schrok zich rot en begon te schreeuwen. Ik wilde haar tot rust brengen, maar mijn spieren waren nog stijver dan de avond ervoor. Voor ik ook maar iets kon doen, rende mijn vrouw de werkplaats weer uit. Ik wilde haar nog roepen, maar ik kreeg geen geluid uit mijn keel.
Wat later kwam ze terug. Bij haar was de dokter. De dokter boog zich over mij. Ik keek hem recht in de ogen. Ik trachtte schalks naar hem te knipogen, en ik probeerde een scheve glimlach, om hem duidelijk te maken dat er niets aan de hand was. Maar hij negeerde mijn blik, en tot mijn verbazing hoorde ik hem tegen mijn vrouw zeggen: Mijn deelneming, mevrouw. Uw man moet waarschijnlijk rond middernacht overleden zijn.
Overleden? Wat een grap! Ik zag en hoorde mijn vrouw wenen, ik zag en hoorde hoe mijn vrouw weer wegging met dokter, ik zag en hoorde hoe ze even later terugkwam met de pastoor, die met zijn duim een kruisteken tekende op mijn voorhoofd en dan weer vertrok. Ik zag en hoorde de begrafenisondernemer binnenkomen. Ik zag en hoorde hoe hij tegen mij begon te praten. Dat gaf me weer hoop. Tot ik me realiseerde dat hij waarschijnlijk tegen al zijn doden praatte. Ik was trouwens nog steeds niet in staat om iets terug te zeggen. Al mijn hoop werd de bodem ingeslagen toen ik zag en hoorde hoe hij het deksel op de kist zette, met de woorden: Dat heb je goed gedaan kerel, echt vakwerk, dat deksel past precies!
Vanaf dat moment zag ik niets meer. Geluiden drongen wel nog een beetje tot mij door, maar ook dat was niet om over naar huis te schrijven. Je moet het meegemaakt hebben om het te begrijpen. Af en toe voelde ik mijn kist wat bewegen, waaruit ik kon afleiden dat ik verplaatst werd. Ik vermoed eerst naar het mortuarium, dan naar de kerk, en dan naar het kerkhof. Op het kerkhof voelde ik kriebels in mijn buik, waardoor ik wist dat ze me in een put lieten zakken. Mijn laatste contact met de wereld van de levenden was toen ik de doffe klappen hoorde van de aarde die op mijn kist werd geschept en waarmee mijn put werd gevuld. Toen stierven ook die laatste geluiden uit. Ik was alleen.
Een hele tijd bleef ik daar zo liggen. Maar op een bepaald moment vroeg ik me toch af hoe laat het ondertussen was. In een reflex keek ik op mijn uurwerk. Het was twaalf uur ’s nachts. Pas daarna realiseerde ik me dat mijn stijfheid verdwenen was. Ik bewoog mijn vingers, mijn tenen, mijn armen, mijn benen, ik knipperde met mijn ogen, tuitte mijn lippen, trok aan mij eigen oren en probeerde me recht te zetten. Ik botste met mijn hoofd tegen het deksel van de kist. Teleurgesteld ging ik weer liggen. Daarna begon ik dingen te horen. Rondom mij. Geklop, gesleep, getik, en ook: gepraat. Ik hoorde mensen praten! De geluiden kwamen dichter, tot ze vlakbij waren. Er werd gerommeld aan mijn kist. Het deksel werd eraf genomen. En een man zei: Welkom. Welkom. U bent welgekomen.
Ik keek recht in zijn gezicht. Het was een gezicht dat ik al eens eerder gezien had, maar dat ik niet meteen kon thuisbrengen. Pas toen ik uit de kist was gestapt, en merkte dat hij minstens twee koppen groter was dan ik, besefte ik dat dit de man was voor wie ik enkele dagen eerder mijn laatste kist had gemaakt. Nu herkende ik ook zijn vrouw en zijn tien kinderen. De vrouw vroeg: Weet je al wie wij zijn? De kinderen giechelden wat. Ik geef toe dat het nogal verwarrend was. Maar beetje bij beetje drong het tot me door dat ik me onder de doden bevond. Toen ik dat eenmaal besefte, vroeg ik hen of zij misschien net voor mij begraven waren. De kinderen begonnen te bulderen van het lachen, en hun ouders bulderlachten mee. Neenee, riepen ze door elkaar, Wij zijn je alleen komen halen, wij zijn hier al minstens tweehonderd jaar!
Nu namen de dode kinderen me bij de hand, en ze leidden me rond op het kerkhof. Het is te zeggen: ze leidden me rond ònder het kerkhof. Want hoewel alles daar beneden precies op dezelfde plek zit als boven, is alles er ook compleet anders. Er schijnt daar geen zon en geen maan, er groeit en bloeit daar niets, en alles wat daar loopt, kruipt of vliegt, is zo dood als een pier. Het is er dus meestal zeer rustig. De meeste mensen liggen er het grootste deel van de tijd in hun kist, en soms zitten ze in alle stilte samen met een stel oude vrienden of familieleden, ergens te ouwehoeren onder een grafsteen. Het gaat er er altijd vredig aan toe. Of meestal toch. Want naar mijn zin was het daar veel te rustig, veel te stil, veel te vredig. Bovendien was ik er nog steeds van overtuigd dat er een vergissing in het spel was. Ik voelde me niet dood. Ik leefde. Ik ging niet akkoord. Ik wilde terug.
Een eigenschap van de doden is dat ze geen idee meer hebben van de tijd. Dat komt wellicht door de zon en de maan, die daar niet schijnen. Maar al snel merkte ik ook dat hoe vaak ik ook op mijn uurwerk keek, het altijd twaalf uur aanwees. En dat bleek te gelden voor alle uurwerken en alle klokken. Ik weet dus niet hoelang het duurde vooraleer ik probeerde weer bovengronds te geraken. Het kan na een paar dagen geweest zijn, maar evengoed waren er toen al enkele tientallen jaren voorbij gegaan. Het bleek immers nogal moeilijk om het juiste moment te kiezen. Wachten tot het donker werd? Het is daar altijd donker. Wachten tot iedereen slaapt? Men slaapt daar niet. Toch heb ik het geprobeerd, op een dag. Hoewel het ook een nacht kan geweest zijn.
Op een keer, toen niemand op mij lette, begon ik een tunnel te graven vanuit mijn eigen graf. En dat ging verbazend goed. Meter voor meter groef ik met mijn handen door de mulle aarde mijn weg terug naar de bovengrondse wereld. Op een bepaald moment botste ik tegen iets hards. Een plaat van steen. Met alle kracht die ik in mijn lijf kon vinden, duwde ik de plaat omhoog. Het lukte! Mijn tunnel vulde zich met de frisse buitenlucht. Voorzichtig stak ik mijn hoofd boven de grond. En daar stonden, in een grote cirkel rond mijn graf, alle doden mij op te wachten. Ze lachten zich krom. Ze hadden een geintje met me uitgehaald. Hetzelfde geintje dat ze uithaalden met elke nieuwe dode die zich er niet kon bij neerleggen dat hij dood was. Toen pas, na enkele dagen, of na enkele tientallen jaren, begon ik erin te berusten dat ik werkelijk dood was, en dat er geen weg terug was.
Tenminste, zolang je niet aanvaard hebt dat je definitief dood bent, is er geen weg terug. Want zoals ik al zei, op de laatste dag van oktober lopen de doden kregelig. En dan kan je maar beter uit hun buurt blijven. Los daarvan is er ook af en toe een mens die – zoals ik – niet wil geloven dat zijn tijd gekomen is. En zo’n mensen moeten we noodgedwongen een handje helpen. Die gaan we dus halen. Zoals dat gezin met die tien kinderen die mij destijds zijn komen halen. Ondertussen ben ik al enkele tientallen jaren, of misschien wel al een paar honderd jaar, een van die speciale gezanten die geregeld eens bovengronds komen om iemand op te pikken. Elk van ons heeft daar zo zijn eigen methodes voor. Ikzelf heb de gewoonte aangenomen me onder de mensen te begeven, en ze het verhaal te vertellen van mijn eigen dood. Soms huiveren de mensen daar dan een beetje van, in het beste geval. Want eigenlijk is er niemand die het echt gelooft.
Maar ondertussen zit er onder jullie wel één iemand die straks op weg naar huis zal denken: Verdorie, nu heb ik precies toch een griepje opgelopen. Eén iemand onder jullie die straks zal denken: Mijn armen en mijn benen voelen precies wat stijf. Mijn ogen prikken, en ik ril van de kou. Tegen die persoon wil ik zeggen: Maak u zich maar geen zorgen. We zien elkaar terug, binnenkort. U bent welkom. U bent welgekomen.

Afbeelding: aescdtle_art op https://pixabay.com




Opmerkingen